Vorig jaar nam Dolly Verhoeven eigenlijk al afscheid als bijzonder hoogleraar Nijmeegse geschiedenis. Op 28 augustus presenteert zij haar afscheidsboek ‘Het Nijmegengevoel’. Voor het boek sprak zij met tientallen Nijmegenaren die in de afgelopen decennia een rol hebben gespeeld in het stedelijk leven. ‘Het Nijmegengevoel. Een naoorlogse stadsgeschiedenis’ verschijnt bij Uitgeverij Vantilt. Een voorpublicatie uit het hoofdstuk over Nijmegen als studentenstad met een hoofdrol voor oud-premier en Radboud-alumnus Dries van Agt. In september 1949 begint de achttienjarige Dries van Agt met een studie rechten aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij is één van de ongeveer vierhonderd studenten die dat jaar bij de faculteit staan ingeschreven. De jonge universiteit – een jaar eerder is het 25-jarig bestaan gevierd – telt daarnaast nog ruim vierhonderd studenten aan de letterenfaculteit, zo’n honderd bij de school voor Politieke en Sociale wetenschappen (onderdeel van een gemengde interfaculteit Rechtsgeleerdheid en Letteren) en een kleine vijftig bij theologie, net geen duizend in totaal dus. Ook het docentenkorps is in 1949 nog bescheiden van omvang, met enkele tientallen hoogleraren en lectoren. De paters en nonnen onder de studenten verblijven doorgaans in studiehuizen van de eigen congregatie, waarvan er op dat moment een dertigtal in Nijmegen zijn. Andere studenten wonen veelal op kamers bij particulieren – en soms bij familie of bekenden. Dat geldt ook voor Dries van Agt, die onderdak vindt aan de St. Annastraat 170 bij de jurist en hoogleraar J.W.G.P. Jurgens, een vriend van de familie die door de jonge Dries wordt aangesproken als ‘ome Joop’. Voor diverse Nijmeegse gezinnen betekent een student in huis zowel een bijverdienste als extra gezelligheid. Dat geldt bijvoorbeeld voor de ouders van Theo Jacobs, die in de jaren vijftig in de ruime woning boven hun melkwinkel steevast enkele studenten huisvesten. ‘Mijn moeder was een bekende hospita. Ze vond het heel leuk om ’s ochtends te ontbijten met de meisjes die bij ons op kamers woonden, om ze beschuitjes met kaas en roomboter te geven. En ze had dan een beetje zicht op wat er allemaal gebeurde. Het waren natuurlijk ook een beetje tweede ouders voor die meisjes, want die kwamen allemaal uit andere delen van het land.’ Theo wordt geacht de studentes keurig met ‘juffrouw’ aan te spreken, en de jongens met ‘meneer’. In de jaren dat hij op de HBS zit, zijn de kostgangers niet te beroerd om hem bijlessen in scheikunde te geven. Ook Jan Roelofs groeit op met studenten in huis; het kostgeld vormt een welkome aanvulling op het gezinsinkomen. Hij beschrijft de omgang tussen hospita en studenten als familiair. ‘Er was een student die dronken thuiskwam en die op mijn moeders slaapkamer kwam kloppen: ‘Moeke, moeke, ik ben toch zó zat, kunt ge een ei voor me bakken?’ Ze noemden mijn moeder ‘moeke’. Ze was als een moeder voor ze.’ Ontgroening bij roeivereniging Phocas, 1956. Afgezien van het huiselijk contact met hun hospita’s, leven de Nijmeegse studenten in de jaren veertig en vijftig in een eigen wereldje. ‘Die studenten van toen waren uiterst onmaatschappelijk, hè’, zegt Dries van Agt daarover. ‘Die hielden afstand en spraken slechts met enige minachting over de samenleving om hen heen. Eigenlijk was het helemaal niet aardig wat wij deden, maar dat was zo vanzelfsprekend, iedereen deed het. Je deed eraan mee.’ Hun vrije tijd brengen veel mannelijke studenten door bij de sociëteit Roland aan de Oranjesingel 42, terwijl veel vrouwelijke studenten lid zijn van de Meisjesclub. Beide gezelligheidsverenigingen vallen onder het overkoepelende studentencorps Carolus Magnus, waarvan vrijwel alle studenten lid zijn. Nieuwelingen bij het corps moeten een ontgroening doormaken, maar dat is niets vergeleken bij de zware groentijd die kandidaten moeten doorstaan om lid te kunnen worden van Roland. Dries van Agt gruwt nog bij de herinnering. ‘Als je niet door de groentijd heen kwam, er nooit aan begon of onderweg afhaakte, dan werd je niet toegelaten tot de sociëteit Roland. En dat was natuurlijk het hart van het studentenleven. Ik heb me er wel doorheen geworsteld, maar ik vond dat iets vreselijks. De ganse dag door werd je uitgekafferd. Niet met klappen, dat kan ik niet zeggen. Maar wel verbaal vernederd. En dat ging door tot je ’s avonds bekaf thuis was en bij Jurgens op het kamertje in bed viel. Het duurde een paar weken, drie weken geloof ik zelfs. Elke avond moest je wel naar de sociëteit en daar moest je dan als een kikker rondspringen. Je mocht niet lopen, “kikkeren” noemden ze dat. En dan had je een houten blok om op te zitten, een stukje boomstam, die moest je dan meenemen en daar moest je ook nog mee kikkeren. De laatste avond was Donder Jool. Dan werd je geblinddoekt en moest je geblinddoekt kikkeren door die sociëteit heen. Op bevel. Je moest maar de bevelen volgen zoals je ze meende te horen. Donder Jool was het zwaarste van alles. Dat duurde uren en het was een ongelooflijke geestelijke tortuur.’ Wanneer Van Agt in 1953 zelf voorzitter is van de senaat, vervangt hij bij Carolus Magnus de ontgroening door een introductietijd. Aan de Oranjesingel wordt nu een Trefcentrum geopend waar alle studenten terechtkunnen. In de sociëteit Roland en in de Meisjesclub blijft de groentijd wel bestaan, maar deze twee traditionele studentenverenigingen krijgen in de jaren daarna concurrentie van enkele alternatieven: de culturele studentenvereniging Diogenes (1958) en de verenigingen Telemachus (1960) voor mannelijke en Dynamene (1962) voor vrouwelijke studenten. Behalve bij het corps en bij een gezelligheidsvereniging, kunnen studenten zich aansluiten bij een van de Nijmeegse disputen. In de tijd van Van Agt zijn er een stuk of twaalf. Zelf voegt hij zich tegen het eind van zijn studie bij het G.I.L.D.E., nadat dit dispuut erin is geslaagd de befaamde hoogleraar Willem Asselbergs, beter bekend onder zijn auteursnaam Anton van Duinkerken, te strikken. ‘Die van Duinkerken, ongelofelijk. Dan kwam hij ’s avonds bij de sociëteit en ging hij bij het G.I.L.D.E. zitten. Dan had hij ook zijn G.I.L.D.E.-petje op: zo’n kalotje met een staart eraan. En wat Van Duinkerken te bieden had, zelfs tot hij drievoudig bezopen was, wat heel vaak gebeurde, dat was zóveel, zó waardevol.’ De redevoeringen die Van Duinkerken op dispuutsavonden houdt, maken grote indruk op Van Agt. Eén ervan staat hem nog gedetailleerd voor ogen. ‘Hij begon natuurlijk met grollen en grappen. En iedereen lag in een deuk van het lachen, de hele tafel. Dat bleef maar doorgaan, dat hield maar niet op. En toen zag hij toch kans om op een gegeven moment de gang van zijn rede te brengen naar het laatste avondmaal. Oh. Het laatste avondmaal. En met al die zatte lui om de tafel. Het viel volledig stil. En hij sprak over het laatste avondmaal in woorden die ik niet kan herhalen. Maar ik weet nog wel dat het een hoogst indrukwekkende ervaring was. En ook hoe hij toen weer moeiteloos in één vloeiende beweging terugkwam naar een plot, vijf à tien minuten, met pure lol. En hoe dat allemaal harmonisch in elkaar ingreep en overging. Fantastisch.’ Dolly Verhoeven (1959) was van 2008 tot en met 2019 bijzonder hoogleraar Nijmeegse geschiedenis aan de Radboud Universiteit. Sinds 2014 is zij daarnaast bijzonder hoogleraar Gelderse geschiedenis, deze positie blijft zij bekleden. ‘Het Nijmegengevoel. Een naoorlogse stadsgeschiedenis’ verschijnt op 28 augustus bij Uitgeverij Vantilt. Foto: onbekende fotograaf, Regionaal Archief Nijmegen